H4 – HISTORIE
Regenten van Zwolle
Het optreden van de Zwolse stadsbestuurders heeft op het eerste
gezicht weinig te maken met de ontwikkeling van het buiten de
stad gelegen Schellerberg. Maar Schellerberg zou niet in de huidi-
ge vorm bestaan zonder de aanwezigheid van deze schepenen
gedurende het Ancien Régime in de zeventiende en achttiende
eeuw. Met het Ancien Régime wordt het tijdperk vóór 1795 aange-
duid, dus voordat de Franse Tijd aanbrak. Enige kenmerken van
het oude bestuurlijke systeem waren de conservatieve en hiërar-
chische samenleving, de christelijke gezindheid en het corporatis-
me. Voorbeelden van belangrijke corporaties waren de stad en de
ridderschap en binnen de stad de gilden. Corporaties hadden
bepaalde privileges die anderen niet hadden. Ongenuanceerd
gesteld kan men het verschil met de huidige tijd als volgt aange-
ven: tegenwoordig mag alles, tenzij het verboden is, maar tijdens
het Ancien Régime mocht niets tenzij men toestemming kreeg.
De voorzaten van de familie Greven gaven de aanzet tot de bereik-
te positie in de magistraat van Zwolle. Geert van Haerst, schepen
of burgemeester van Zwolle in circa 1350, is de vroegst bekende
voorzaat van de Grevens. Via andere aangenomen familienamen
(Geersen, Gerrits en Arentsen) komen we uiteindelijk bij de naam
Greven uit. Burgemeester Albert Arentsen huwt omstreeks 1610
Wilhelmina Greve. Hun kinderen nemen vervolgens de naam van
hun moeder aan en deze familienaam zal de familie blijven voeren.
Van 1350 tot 1837 vervullen de Grevens en hun voorzaten de func-
tie van burgemeester van Zwolle, met als enige onderbreking de
Franse Tijd. Alidanus Jan is de laatste Greven die een rol vervult in
de Zwolse magistraat.
Gedurende het Ancien Régime zag het stadsbestuur er in Zwolle
geheel anders uit dan nu het geval is. Jaarlijks werd er door een
aantal meentheleden bepaald wie er op het magistraatskussen
mocht blijven zitten en wie er kon gaan. Deze meentheleden wer-
den de keurnoten genoemd. Zij hadden een vrije magistraatskeu-
ze, waardoor er enige mate van democratie bestond. De verkiezing
vond ieder jaar plaats op Sint Paulus, 25 januari. De stadspoorten
werden ’s ochtends gesloten, waarna de sleutels op het stadhuis
werden afgeleverd. Een duidelijk teken dat er bij de verkiezing geen
inmenging van buitenaf werd geduld, óók niet van de stadhouder!
Wanneer de verkiezing in kannen en kruiken was, werd opdracht
gegeven om de klok van de naastgelegen Latijnse School een
kwartier lang te luiden. Daarna werd de openbare afkondiging
vanaf het overdekt balkon van het stadhuis (de luive) gedaan en
werd er dagenlang gefeest.
Vanaf circa 1600 werden de zittende magistraten dikwijls herkozen,
zo ook de Grevens. Eenmaal overkwam het de magistraat Arent
Gerrits Greven dat hij ‘vergeten’ werd. De keurnoten vonden hem
ongeschikt als magistraat. De reden kan liggen in werkelijke onge-
schiktheid van deze Greven, maar er kan ook sprake zijn geweest
van een politiek spel.
In 1685 vergaten de keurnoten opnieuw een aantal zittende magi-
straten, dit keer in het voordeel van Albertus Greven. Stadhouder
Willem 3 had toen echter zoveel invloed dat hij dit af kon straffen
door de zittende magistraten toch te handhaven, waardoor
Albertus uiteindelijk aan het kortste eind trok.
De positie van de steden was vooral tijdens de stadhouderloze
perioden in de zeventiende eeuw sterker dan die van de gewesten.
De stad was in die tijd een van de belangrijkste corporaties in de
Verenigde Republiek. Men kan hier spreken van een zelfstandige
stadstaat. Burgers en regenten hadden een zeer sterk gevoel van
verbondenheid met de eigen stad. Men voelde zich Zwollenaar,
zoals men zich nu Nederlander voelt.
Bemoeienis van buitenaf werd absoluut niet geapprecieerd. Bij het
latere herstel van de invloed van de stadhouder kwam het zelfs
zover dat Hendrik Willem Greven in 1788 demonstratief de stad
verliet om zo te voorkomen dat hij verkozen zou worden tot magi-
straat onder Orangistisch bewind. In zijn plaats moesten de
Orangisten zich behelpen met iemand als Meindert Nieuwenslijk,
‘voor enige jaren koekenbakker’.
Het was niet voor iedereen weggelegd om tot magistraat verkozen
te worden. Het Zwolse burgerschap was een vereiste en later ook
het lidmaatschap van de gereformeerde kerk (vergelijkbaar met de
huidige hervormde kerk). Een zekere positie door het bezit van ver-
mogen of landerijen of door geleerdheid hielp natuurlijk mee aan de
uitverkiezing. Het was echter een vanzelfsprekendheid dat bepaal-
de vooraanstaande families telkens opnieuw in de magistraat ver-
kozen werden. Uit de Zwolse geschiedschrijving blijkt dat de fami-
lie Greven één van de rijkste families van de stad was. Dat zal
ongetwijfeld de reden geweest zijn dat zij deel konden uitmaken
van de magistraat. ‘Rijk’ is dan vanuit Overijssels perspectief
gezien, want vergeleken met de vermogens van sommige
Hollandse families was het Greven-bezit relatief bescheiden van
omvang.
Uit de geschiedschrijving blijkt dat de Grevens een prominente
familie waren door hun eeuwenlange aanwezigheid in de magi-
straat, hoewel zij hierin altijd een bescheiden rol hebben vervuld.
Bijzondere wapenfeiten zijn niet bekend. De positie in de magi-
straat zal voor hen bijna een ‘natuurlijk gegeven’ geweest zijn. Als
bijkomend voordeel had men de mogelijkheid om familieleden in
goede functies te benoemen! Dit neemt niet weg dat zij zich toch
eeuwenlang naar beste kunnen hebben ingezet voor de stad
Zwolle. Als blijk van erkenning wordt de familie in
stand verheven en mogen zij de titel van jonkheer voeren.
HET VROUWENHUIS
Een uitzondering op de bescheiden nalatenschap van de
Grevens aan de stad vormt het bestaan van het Vrouwenhuis
met de oorspronkelijke inventaris aan de Melkmarkt nummer 53.
De tegenwoordige Melkmarkt ligt boven het overhuifde riviertje
de Aa dat Zwolle in het verleden doorsneed. Een ongetrouwd
vrouwelijk lid van de familie, Aleida Greve, was haar tijd ver voor-
uit. Zij was het middelpunt van een clubje van vrouwelijke schil-
deressen die zich in deze kunst verder bekwaamden door les te
nemen van een professionele Amsterdamse portretschilder. De
bewaard gebleven schilderijen vormen een unieke verzameling.
Voor zover bekend is nergens anders een collectie te vinden, die
het werk toont van verschillende leden van een vrouwelijk schil-
dersgezelschap uit die tijd. Dat Zwolle kan pronken met een der-
gelijke verzameling, is te danken aan de bestemming die Aleida
Greve na haar dood aan haar woonhuis gaf. Zij beschikte bij tes-
tament dat haar ‘woonhuis, staande aan de Aa’ na haar dood
verbouwd moest worden ’tot een woning of woningen voor
oude vrouwen en vrijsters’. Door haar huis een dergelijke
bestemming te geven, haakte Aleida in op de oude traditie van
het geven van armenzorg door het stichten van instellingen van
weldadigheid. Het huis werd in 1742 verbouwd zodat het woon-
ruimte bood aan zo’n zeventien dames van hervormde huize
plus een dienstmeid. Het Vrouwenhuis heeft nu een aangepas-
te functie, maar het bestaat nog altijd en is als cultuurhistorisch
monument zeer de moeite waard.
Bezittingen in het Kerspel van Zwolle
Reeds in 1379 bezit Henrijc Van Haerste het ‘erve to Schelne mit al
sinen toebehoren’. Het is goed mogelijk dat deze bezittingen als
gevolg van de familieband zijn overgegaan op leden van de familie
Greven. De Grevens en hun nazaten continueren het bezit gedu-
rende de volgende eeuwen, weliswaar met wisselende omvang, tot
aan de dag van vandaag. Huwelijken in de familie worden regel-
matig gesloten met het oog op het vergroten van het eigen grond-
bezit. Te calculerend in onze ogen? Zeker, maar grondbezit was
een belangrijke toekomstvoorziening van de regentenfamilies.
Maar het huwelijk was, behalve een zakelijke transactie, ook toen
een samenlevingsvorm. Zakelijke belangen werden afgewogen
tegen persoonlijke voorkeuren. De huwbare zonen en dochters
zagen, als ze verstandig waren, de noodzaak in van een gearran-
geerd huwelijk. Grondbezit was immers een belangrijke bron van
inkomsten.
Het is niet gemakkelijk te achterhalen hoe groot het grondbezit van
de Grevens in de marken Schelle en het aangrenzende Spoolde
geweest is. Als er een nieuwe markerichter aangesteld werd viel de
keus vaak op een Greven. Hieruit kan afgeleid worden dat het
grondbezit behoorlijk van omvang geweest moet zijn. Een marke
fungeerde als een bestuurlijke eenheid op het platteland en
beheerde de onverdeelde gezamenlijke gronden in de buurschap.
De grote boeren van een buurschap vormden de markegerechtig-
den en één van hen trad op als markerichter, voorzitter, gedurende
een aantal jaren. Er werd regelmatig vergaderd over het beheer van
de markegronden. Tot deze gronden behoorden niet alleen akkers
en hakhoutbosjes, maar ook de uiterwaarden. Dit ‘nien land’ –
nieuw land -kreeg een beschoeiing van ’twieg’ waarmee de IJssel
geweerd werd. De onderhoudswerkzaamheden werden in
opdracht van de marke uitgevoerd, evenals het hakken van het wil-
gentwijg. Behalve voor beschoeiing werd twijg ook voor de man-
denmakerij gebruikt. Het onderhoud van de grindwegen naar
Zwolle en naar het Kleine Veer behoorde eveneens tot de taak van
de marke.
Veel van de Scheller markevergaderingen vonden plaats in het
Wijnhuys naast het Zwolse stadhuis. Het Wijnhuys was een tref-
punt in de stad. Hier kon je de laatste nieuwtjes horen en vloeide
de brandewijn, ook tijdens de markevergaderingen! Als de marke
niet in het Wijnhuys vergaderde, dan gebeurde dat dikwijls op de
Greven-Spykers Asplanink en Schellerberg. Daar was het goed van
eten en drinken. Op 4 juni 1723 aten de aanwezigen op Asplanink
daar krakelingen, witte brood, roggens, stuitjes, kaas en gedroog-
de schollen. Er werd dikke melk gedronken en op kosten van de
marke werd een pijpje opgestoken.
De precieze omvang van het grondbezit van de Grevens is niet
bekend. Zeker is dat zij in de marke Spoolde het spyker Ten Colcke
ofwel lJsselvliet bezaten en in Schelle Asplanink, Bloemengoed en
Schellerberg. Asplanink wordt op de historische kaart van
Hottinger uit 1781 aangeduid als het ‘Spyker’. De steenoven die
Zwolle in de Middeleeuwen van bakstenen en dakpannen voorzag,
werd later eveneens eigendom van de Grevens. Deze steenoven
was het vroegere ‘stadstichelwerk’, eigendom van de stad Zwolle.
In de vroege Middeleeuwen, toen de huizen nog van hout waren en
de daken van stro, kwamen er geregeld stadsbranden voor. De
magistraat propageerde het gebruik van pannen en moppen (bak-
stenen) om de brandveiligheid te vergroten en tevens Zwolle ‘ste-
delijke allure’ te geven. Zij zag het als een taak van de stad om de
aanvoer van deze materialen te waarborgen en om de verkoopprijs
in de hand te houden. Toen de ‘verstening’ van de stad een feit was
raakte het Zwolse stadstichelwerk in onbruik. In 1563 nemen
Zwolse cameraars het initiatief om ’t Tichelwerk nieuw leven in te
blazen. Het Tichelhuys wordt opgeknapt en er komen nieuwe
droogstellingen. Het kan heel goed zijn dat de Grevens toen goede
mogelijkheden zagen om het Tichelwerk te exploiteren. Veel van
dergelijke stadstichelwerken werden in die tijd verkocht aan bur-
gers. Wanneer de Grevens het Tichelwerk precies hebben gekocht
is niet bekend. In elk geval huurt Wilhelm Greven het omringende
ticheIland al in 1655 van de marke Schelle om er te tichelen. In
1669 levert Egbert Alberts Greven 40.000 moppen voor de
(her)bouw van een katholieke kerk. Waarschijnlijk ging het hier om
de Zwolse Peperbus (de toren van de OLV ten Hemelopnemings-
kerk).
LANDGOEDEREN, HAVEZATEN EN BUITENPLAATSEN
Wie vrijdags de markt,van Zwolle bezoekt, staat er waarschijnlijk
niet bij stil, dat deze een uitvloeisel is van de in de dertiende
eeuw verkregen marktrechten. Van heinde en verre kwamen ze,
de Middeleeuwse handelaren en boeren, om op de daarvoor
aangewezen plaatsen binnen de stadsmuren hun waar aan de
man te brengen. Doch de meeste ‘markthandelaren’ waren
afkomstig uit de dorpen rondom Zwolle, in het Zwollerkerspel.
Juridisch gezien waren de stad en het Zwollerkerspel weliswaar
twee zelfstandige gebieden, maar in feite maakten de vroede
vaderen van de stad de dienst uit in het kerspel. Zij benoemden
bijvoorbeeld de schout van Zwollerkerspel, die meestal één van
de burgemeesters van Zwolle was. Ook bezaten veel inwoners
van de stad grond en hoven in het platteland rondom. Voor de
oude en rijke families, die eeuwenlang het reilen en zeilen in de
stad hadden bepaald, was bezit van grond buiten de muren de
meest voor de hand liggende methode van geldbelegging. Zij
streefden naar grootgrondbezit en realiseerden dat in veel
gevallen ook. Zo had de familie Van Haersholte aanzienlijke
oppervlakten grond in Haerst, de familie Van Ittersum in
Mastenbroek, de familie Ten Bussche in Langenholte en de
familie Greven in Schelle.
Het centrale element van een Landgoed was in de meeste geval-
len een boerderij, van waaruit de grond werd bewerkt en waar
de oogst werd verzameld. Voor de opslag van de oogst en
andere belastingen bouwde men een spyker, oftewel een een-
voudige opslagschuur. Afhankelijk van de rijkdom van de eige-
naren konden hun boerderijen in de loop van de tijd uitgroeien
tot landhuizen of ware buitenplaatsen. Jan van Ittersum, bij-
voorbeeld, liet in het begin van de vijftiende eeuw in
Mastenbroek zijn boerderij verbouwen tot het huis Werkeren.
Jan ten Bussche en zijn vrouw bouwden rond 1500 een stenen
huis te Langenholte op (het Westenveld) en de familie
Campherbeeck één in Berkum.
Na de Tachtigjarige oorlog, waarin de vrijheidsstrijd tegen de
Spanjaarden werd uitgevochten, werd de kring van welgestelde
Landgoedeigenaren uitgebreid met ridders. Voor die tijd werden
ze vooral gezien als oorlogszuchtige heersers van het platteland,
maar vanaf de Spaanse Tijd kregen ze meer macht en aanzien.
Op voorwaarde dat ze over een bepaald vermogen beschikten,
overtuigd protestant waren en een huis bezaten dat ‘adelijcken
betimmert’ was, werden ze bijvoorbeeld toegelaten tot
bestuursfuncties in de Overijsselse Staten. In het Zwollerkerspel
verrezen dientengevolge talloze adellijke huizen, die ook als
zodanig herkenbaar waren. Voorbeelden van dergelijke haveza-
ten waren: Campherbeek, Kranenburg, de Doorn, Verborg,
Glinthuis, Wolfshagen, Werkeren, Zuthem, Westerveld, Windes-
heim, Haerst, de ‘Stins’ te Voorst, ’t Zand en Zalné. Om te kun-
nen beschikken over stevige grond voor de bouw van de zware
gebouwen en verzekerd te zijn van verschillende soorten land-
bouwgrond verkozen de Zwolse notabelen en adellijken de dek-
zandwelvingen rond Zwolle als vestigingsplaats voor hun huis en
have. Het gevolg van deze ‘suburbanisatie avant la lettre’ was
dat er op enige afstand van de stad Zwolle een ‘blauwe gordel’
ontstond van adellijken en welgestelden. De blauwe gordel was
tevens een groene gordel, omdat parken en bospartijen vanzelf-
sprekende onderdelen waren van de Landgoederen. Tot op
heden hebben de blauwe en groene gordel stand gehouden, zij
het dat de kloof tussen stad en gordel inmiddels gedicht is door
een nieuwe generatie van welgestelden, dit keer geen edellie-
den, geen ridders, maar ‘gewone’ burgers.
Gesplitst Greven-bezit in Schelle
In 1651 verkoopt de weduwe Wilhelmina Greve een deel van
Bloemengoed in Schelle, waaronder de landerijen die later als
Schellenberg bekend komen te staan, aan haar schoonzoon Henric
Molckenbour. Zijn zonen verkopen Schellerberg in 1718 aan
Henrick Royer. Diens dochter Aleida Anna treedt in het huwelijk
met de bekende Zwolse predikant Henricus Ravesteyn. Dit echt-
paar krijgt twee kinderen. Dochter Elisabeth Catharina huwt rond
1755 Herman Joan Greven. Via een andere familielijn is dit echt-
paar al in het bezit van de havezate Vechterweerd bij Dalfsen. De
zoon Hendrik Willem Ravesteyn komt na het overlijden van zijn
vader op Schellerberg te wonen. Of hij nu optreedt als eigenaar of
slechts als voogd over de kinderen van zijn zuster Elisabeth is niet
te zeggen. Eén van die kinderen, Alidanus Jan, is in elk geval in
1806 eigenaar van Schellerberg. De cirkel is rond, want
Schellerberg is weer terug bij de Grevens! Het huwelijk tussen
Elisabeth en Herman Joan is een duidelijk voorbeeld van een gear-
rangeerd huwelijk, gericht op het terugkrijgen van Schellerberg.
Schellerberg is dus in de achttiende eeuw een tijd lang uit het bezit
van de Grevens geweest. Met het uit 1370 stammende oude spy-
ker Asplanink aan de Kleine Veerweg in Schelle is dat niet het
geval. Wilhelmina Greve en haar nazaten behielden dit spyker als
opslag voor de oogst en om een gelegenheid te hebben om over-
leg te plegen met de pachters. Het spyker is vanaf Schellerberg te
zien, het rieten dak steekt duidelijk boven de omringende bebou-
wing uit. Het is nog steeds goed voor te stellen hoe op deze plaats
vroeger geleefd werd. Op de kaart van Hottinger is zowel rond dit
spyker als rond Schellerberg een formele tuinaanleg te zien, com-
pleet met een sterrenbos. Beide huizen liggen op het rivierduin. Dat
was praktisch in verband met wateroverlast maar het bood tevens
een prachtig uitzicht op de IJssel! Pas in 1803 verkopen de erven
van Margaretha van Diemen van Lamsweerde geboren Greven de
meeste van haar bezittingen in Schelle, zo ook het Greven-Spyker
Asplanink. Gelukkig kon haar achterneef Alidanus Jan het andere
Grevenbezit in Schelle, het huidige Schellerberg, aan volgende
generaties doorgeven.
Huize Schellerberg was oorspronkelijk een spyker. Het woord is
afgeleid van het Latijnse Spicarium, dat de betekenis heeft van
opslagplaats van koren. Anders dan de boeren hadden de Grevens
hun domicilie niet op het platteland maar in de stad; dáár hoorden
zij thuis. Zij verpachtten het land aan boeren uit Schelle. Soms
kwamen pachter en eigenaar overeen dat de pacht niet alleen in
baar geld werd voldaan maar voor een deel in natura, bijvoorbeeld
rogge. Om de rogge te bewaren voordat het op de markt in Zwolle
verhandeld werd was het nodig over een schuur te beschikken.
Tussen de periode waarin het gebouw als spyker fungeert en de
huidige situatie van permanent woonhuis bevinden zich vele bouw-
fasen. Mede dankzij het bestaan van enige schilderijen van het huis
uit verschillende perioden heeft men deze fasen kunnen reconstru-
eren. Bij het opnieuw behangen van de zogenaamde ‘grote kamer’
in het huidige huis kwamen op een binnenmuur de contouren van
twee smalle bogen in de muur tevoorschijn. Waarschijnlijk vormen
deze bogen vroegere kelderramen. Omdat de muur uit schoon
metselwerk bestaat, betekent dit dat deze muur ooit een buiten-
muur geweest is. Ook aan de dikte van de muren is af te lezen dat
deze kamer de oorsprong vormt. Het is niet duidelijk wie het spy-
ker heeft laten bouwen: Albert Arentsen met zijn echtgenote
Wilhelmina Greve of hun schoonzoon Henric Molckenbour en zijn
echtgenote Lubuina Alberts Greven. Feit is dat Schellerberg in de
achttiende eeuw bekend stond als ‘Molckenbours erve’. Het is dus
goed mogelijk dat het spyker door vader of zoon Molckenbour is
gebouwd tussen 1651 en 1718.
In de loop van de tijd raakt het betalen in natura in onbruik en daar-
mee verliest het spyker zijn functie. Inmiddels wordt het voor
bemiddelde burgers mode om in de zomer de vieze stad te ont-
vluchten en verpozing te zoeken op het romantische platteland. Zo
zoekt ook Henricus Ravesteyn, die zijn stadshuis in de Zwolse
Nieuwstraat heeft, de weldadige rust van het platteland. Omstreeks
1740 laat hij aan de zuidwestkant van het oorspronkelijke spyker
een nieuw buitenhuis bouwen, het begin van de buitenplaats
Schellenberg. Zijn kleinzoon Alidanus Jan Greven zet het bezit
voort.
Een schilderijtje uit 1823 toont Schellerberg zoals het er waar-
schijnlijk al vanaf 1740 uitzag: een bakstenen buitenhuis met blin-
den tegen de zon, een gezellig bankje om buiten te zitten en
begroeiing langs de muur. Het huis staat duidelijk op een ‘berg’, de
ronding ervan is overdreven aangegeven. We zien de zoon van
Alidanus Jan wandelen met zijn echtgenote. Het gaat hier om
Oswald sr. en Johanna Hoising. Zij hebben hun zoon Ernest op de
arm en komen terug van de doopplechtigheid in de Grote of Sint
Michaëlskerk. Zij zullen dat jaar niet lang meer op Schellerberg ver-
toeven, want de jaarlijkse ganzenmarkt die begin november gehou-
den werd luidde voor de Zwollenaren het einde van het zomersei-
zoen in. En in de winter woonde de familie in de stad, in die tijd aan
de Kamperstraat.
Ook de volgende generatie Greven houdt zich aan dit tijdstip wat
betreft de terugkeer naar het stadshuis in de Kamperstraat. Op een
tweeluik uit 1884 zien we dezelfde dopeling nu als volwassen man,
zéér op eigen benen staand, het tuinpersoneel inspecteren. Op dit
tweeluik is goed te zien dat Ernest niet ongevoelig was voor de
mode van zijn tijd. Het huis is nu gepleisterd in een grijze kleur met
okergele accenten en aan de voorkant voorzien van een veranda
over de gehele breedte van het huis. De veranda is voorzien van
een zinken dak. Jacoba Schorer, de vrouw van Ernest, deed eens
de sombere uitspraak: ‘Op Schelle regent het altijd twee keer, een
maal óp de bomen en een maal ván de bomen’. Het zink van de
veranda zal haar stemming niet hebben verbeterd; het werd er erg
donker door in het Landhuis. Het pleisterwerk op de muren diende twee
doelen. Het grijze aanzien moest de indruk wekken dat het hier om
een natuurstenen huis ging, geheel in lijn met de Engelse land-
schapsstijl die op dat moment mode was. Minstens zo belangrijk
was echter het maskeren van de uitwendige verbouwing aan de
noordoostzijde van het huis. De noordelijke hoek van het huis was
tot die tijd onbebouwd gebleven. Omstreeks 1860 worden hier een
tweede entree en een keuken gesitueerd. In deze verschijnings-
vorm gaat Schellerberg de 20e eeuw in. Een kleinkind van Ernest,
Johan, gebruikt het huis in 1907 voor het eerst als permanent
woonhuis.